dinsdag 18 januari 2022

Risken

Het was een vrijdagavond en we hadden een gezelschap verzameld dat er behoefte toe voelde op het riskbord de krachten te meten. Vijf van de beoogde deelnemers, mij meegerekend, waren vaste gasten en er was een nieuwe. Het leek een aardige jongen. Risker had hem meegebracht.

We waren gewend om bij een riskavond van meet af aan een rookgordijn op te trekken. We hadden zelfs een regel dat het spel niet kon beginnen vooraleer er een joint brandde. Uiteraard maakten we ook voor we gingen zitten de balans op wat betreft de voorraad. We moesten er toch minimaal een uur of zes mee vooruit kunnen kunnen. Er was niet genoeg. Iemand moest gaan halen.

Het lag voor de hand dat de nieuwe dat zou doen, zo deden we dat meestal. Maar hij zag dat anders. Of hij wilde dat anders zien. De precieze aanloop herinner ik mij niet meer. Maar ik deed hem een voorstel. Ik zou met vijf dobbelstenen gooien (er zijn immers altijd vijf dobbelstenen aanwezig) en als ik precies drieëntwintig zou gooien dan zou hij stuf gaan halen. Bij alle andere uitkomsten zou ik gaan. (Ik had heeltegader geen zin om de stad in te fietsen) Het was de jongen niet direct duidelijk dat het voordeel, statistisch gezien, aan hem was. Hij liet zich daar ook niet gemakkelijk, of gewoon niet, van overtuigen.

Dus deed ik een tussenvoorstel, teneinde hem te overtuigen dat hij in wezen niets te vrezen had. Ik had er wel lol in. Ik stelde voor dat ik dertig keer met vijf dobbelstenen zou gooien en dat we zouden bijhouden hoe vaak daarbij drieëntwintig boven lag. Hij stemde er, duidelijk met een zekere argwaan, mee in. De uitkomst was natuurlijk bijna te voorspellen: nul.

Dit haalde hem over de streep. Nu kwam het er op aan. We gingen er goed voor zitten, beugels aan de kant, iedereen zat er bovenop. Vriendin wilde mijn jas al gaan halen, maar ik zei: “Joh, laten we niet op de zaken vooruitlopen.” Waarbij we een blik met elkaar wisselden. Ze leek mij te begrijpen en ging gerustgesteld zitten.

Ik deed de dobbelstenen in de beker en liet ze rondrollen. Daarna deed ik er een viltje tegenaan, schudde nog een paar keer en zette de beker ondersteboven op het viltje neer. Ik keek de jongen aan en vroeg: “Oké, weet je het zeker?”. Hij wist het zeker. Dus ik zei: “Nou, til de beker maar op, dan.”

Hij tilde de beker op. Er lag drieëntwintig. 


Want ik had écht geen zin om de stad in te fietsen.




Geen opmerkingen:

Een reactie posten